Zalig ziek zijn - De Glorievolle herinneringen

Bron: District België - Nederland

De GLORIEVOLLE herinneringen

De glorierijke mysteriën –

O, die heerlijke glorievolle mysteriën! Hoe moeten ons die met hoop vervullen! “Per aspera ad astra”, zegden de ouden: “Door het starre naar de starren!” – “Per erucem ad lucem”, heeft Jezus ons geleerd: “Door het kruis naar het Licht!”

Want de verrijzenis was de bekroning van Jezus’ lijden en pijnen. Het lijden had Jezus niet lief om het lijden, het kruis niet om het gewicht ervan; maar enkel om het nut, dat er zou uit voortkomen, voor God en de zielen.

Het lijden is geen doel – enkel middel, een noodzakelijk kwaad. We zijn geschapen voor de vreugde, voor de glorie – voor de vakantie, zou Pallieter zeggen. – De verrijzenis is de statie, die aan de kruisweg ontbreekt – waar alles zou moeten omgetoverd worden in de glorie, alle lijdenstaferelen in de gouden omlijsting gezet van Gods al overwinnende macht en majesteit! Dood en hel en duivel overwonnen door het Leven en de Liefde.

De verrijzenis moet ons leren het aardse, het vergankelijke, te ontvluchten. “Hoe vergrauwt en vervuilt de aarde, als ik de hemel aanschouw!” riep een heilige uit in verrukking: “Quam sordet mihi tellus, quando coelum aspicio!” De hemel moet onze meditatie zijn, de grote attractie van ons geestelijk leven, het doelpunt van onze verwachingen. “Cupio dissolvi et esse cum Christo”, zegt de heilige Paulus: “Ik verlang ernaar ontbonden te worden en bij Christus te zijn”. Of zoals sommige heiligen, die het lijden liefhadden om des te zekerder bij Christus te komen en anderen bij Hem te brengen. “Aut pati aut mori”: “Of lijden of sterven”, en zelfs zoals de heilige Magdalena van Pazzi: “Niet sterven, maar lijden!”

Met een groot betrouwen dus de hemel verwachten en al wat u daartoe helpen kan: de vergiffenis van de zonden, een goede biecht, vurige communies, een heilige dood!

We mogen zeker zijn dat we in de hemel komen. Vele christenen vrezen daar al te zeer voor! God is goed: Hij heeft ons de hemel beloofd. God is almachtig: Hij kan ons een hemel geven. God is getrouw aan zijn beloften: Hij zal u de hemel geven! Het is een deugd het te hopen, een goddelijke deugd zelfs! Het is zonde niet te hopen. Wanhoop is een gebrek aan betrouwen op Gods goedheid, almacht en getrouwheid.

Laten we ons vermeien in de blijde, lustige kinderlijke, zelfs durf ik zeggen zottebollen inbeelding van Gods vriendelijke hemel; een hemel van geneugten “die noch oog gezien, noch oor gehoord heeft, noch in het mensen hart ooit opgekomen zijn!” – Hoe armzalig daarentegen de biefstuk en de maag strelende beloften van communistische en andere triestige volksbedodders! – als wij Hem maar beminnen, ons dagelijks kruisje, uur voor uur, ogenblik voor ogenblik met Hem willen dragen.

Laten we dan blij zijn met Jezus om zijn heerlijke Hemelvaart, - de verheerlijking van zijn ziel, maar ook van zijn lichaam, dat geslagen en gekneusd en gewond en uitgebloed was. En dat het wel het lijden is, dat voor Jezus’ mensheid zulke verheerlijking verdiend had, laat Hij wel hieruit blijken, dat Hij zijn Heilige Wonden, ook na de verrijzenis, in handen en voeten en hart laat voortbestaan, en triomfantelijk meeneemt naar de hemel, om ze daar in eeuwigheid te tonen aan de Vader. – Daar houdt Hij Hem het offer van zijn lijdenswonden voor ogen, en zet aldus voor eeuwig zijn lijdenspriesterschap voort in de hemel, “semper vivens ad interpellandum pro nobis”, altijd voor ons ten beste sprekend bij de Vader.

Zo zal ook ons lichaam, dat lichaam, waarin we nu lijden, glorierijk ten hemel opgenomen worden, om er te genieten in evenredigheid met de smarten, die we hier uit liefde tot God hebben opgenomen.

Lieve zieke, geeft u dat geen moed bij elke pijn, bij elke smart, bij elke hartewonde? En voelen we misschien nog die goddelijke drang niet naar het lijden waarvan Christus spreekt: “Baptismo habeo baptizari, et quomodo coarctor usque dum perficiatur!” “In een bloedbad moet ik gedoopt worden, en hoe verlang en smacht ik ernaar, dat het zou voltrokken worden!”. Laten we dan toch het glorierijke mysterie overwegen van de nederdaling van de Heilige Geest, en samen met de apostelen in het Cenakel “in oratione” bidden onze stille Wees Gegroetjes tot de bruid van de Heilige Geest.

Het licht moet van boven komen, “descendens a Patre luminum”. De liefde immers is verpersoonlijkt – of liever een persoon geworden in de Heilige Geest. Hij zal u laten inzien, laten begrijpen, hoe de dwaasheid van het kruis in werkelijkheid de hoogste wijsheid is, zoals Christus’ lijden en dood goddelijke wijsheid was.

In het pinkstervuur zal uw geest gezuiverd, gelouterd en herschapen worden en het aanschijn van uw ziel zal worden vernieuwd.

Goede zieke, bid dikwijls het “Veni, Sancte Spiritus”, het schone gebed vol zalving voor zieke mensenharten, tot de zoete zielengast, “dulcis hospes animae”, de zoete lafenis in hete zielensmart, “dulce refrigerum”.1

En dan herinneren we ons – het grote familiefeest van Maria-ten-hemel-Opneming! – Als op aarde moederdag ook door heidenen wordt gevierd, als elk mensenkind zijn hart vol heeft met liefde voor moeder, hoe zouden wij dan, godskinderen, niet juichen en jubelen op het schoonste feest van onze hemelmoeder, Maria!

Hoe heerlijk moet het geweest zijn, als de Heilige Familie van Nazareth weer samen in de hemel verenigd was: Jezus, Maria en Jozef!

En welk een feest dan de kroning van Maria? De Koningin van engelen en heiligen, patriarchen, profeten, apostelen, belijders, maagden en martelaren (martelares van het hart: al de smarten die Jezus in zijn lichaam leed, leed zij in haar hart, de Koningin van hemel en aarde, gekroond door de allerhoogste Drie-eenheid!).

De dochter van God de Vader, de moeder van de Zoon, de bruid van de heilige Geest, gekroond om haar serafijnse liefde, haar engelachtige zuiverheid, haar grote ootmoed, haar volmaakte gehoorzaamheid, haar heilige voorzichtigheid, haar grote lijdzaamheid, haar ijverige dankbaarheid, haar volharding in alle deugden; schoon, heerlijk schoon verheven boven alle engelen en heiligen in de hemel!

O, als we tot slot van die heerlijke rozenkransgebeden de litanie van Maria’s heerlijkheden bidden, laten we dan denken dat we in de hemel staan voor de troon van Maria en van de heilige Drie-eenheid, en in naam van alle zieken verenigen we ons dan met de lof die haar door geheel het hemels hof wordt toegestuurd, en vragen we troost en zalving en genaden van heiliging aan de behoudenis van de zieken, de toevlucht van de zondaars, de troosteres van de bedrukten.

Laten wij, lieve zieke, deze geestelijke krans van gebeden en groetenissen aan de allerzuiverste maagd en allerroemrijkste moeder Gods aanbieden – zoals het slotgebed van de overwogen rozenkrans zegt – met al de lof, die haar op aarde en in de hemel gebracht wordt, en vragen we voor ons en al degenen, voor wie we wensen te bidden, de genade om wel te leven, heilig het kruis te dragen en zalig te sterven.

In die zoete hoop moeten we ons rozenhoedje bidden. Aldus overwogen zal het een troost zijn al de dagen van uw leven.

Laten we Maria gelukwensen en ook Jezus en de goede Heilige Jozef, omdat hun leven, dat toch ook vol lijden en kommer was, zo heerlijk is afgelopen! – Eind goed, al goed, zeggen we zo geredelijk na een zware taak. Einde heerlijk, alles heerlijk, mogen we uitroepen bij het wonder verloop van het bewogen leven van deze driemaal Heilige Familie.

Zo moge het ook met ons vergaan! Ook ons leven is een afwisselende aaneenschakeling van blijde en droeve mysteriën. Eens komt de beurt aan de glorierijke, die al het overige met hun glans zullen doorstralen als de zomerzon een vlammend brandraam.

Maria

Hil. Thans

Uw naam is balsemolie uitgegoten!

Gezang in ’t oor, en honig op de tong.

Hoewel ik, Maagd, uw Naam onstelpbaar zong:

Zijn zoet muziek heeft nooit mijn ziel verdroten.

Ik heb bij menig lieven naam genoten

herdachte vreugd als koelen watersprong;

doch als uw Naam mijn dolend denken dwong,

is door mijn hart een liefdezee gevloten.

Ik bid uw Naam bij elke weldaad Gods,

want door uw hand moet elke weldaad komen.

Ik roep uw Naam en zal den helschen trots

der oude slang, door U geplet, niet schromen.

Ik heb uw Naam, zoo vaak ik eenzaam lijd,

met onuitsprekelijken troost geschreid!