Zalig ziek zijn - Meer vermorzeling des harten

Bron: District België - Nederland

Zalig ziek zijn is de titel van een boek geschreven door Pater A. Simons in 1942. In deze coronatijd vinden wij het heel belangrijk om voor de zovele zieke mensen te bidden, aan hen te denken en hen te steunen. Daarom leest u hier het voorwoord van dit boek. De kleine hoofdstukken zullen op wekelijkse basis op onze website (www.fsspx.be/nl) gepubliceerd worden. Laten wij ook het personeel van de zorg in onze gebeden en offers niet vergeten! Dat God en Onze-Lieve-Vrouw altijd aan hun zijde blijven.

MEER VERMORZELING DES HARTEN

De ziekte brengt ons altijd min of meer in het aanschijn van de dood; en  in  het  licht der eeuwigheid ziet ons leven er wel donkerder uit dan bij het feeërieke kunstlicht van onze verheelding. “De Meester is daar; Hij roept U” – “De Rechter is daar; beschuldigde, sta op!”

In deemoed zullen we onze ziekte aannemen met al hare gevolgen. Ons geloof laat ons inzien, hoe we met elke pijn een zonde, met elke smart - ook zielensmart - onze zonden kunnen uitboeten.

Laten we dikwijls bidden: “Heer, ik neem van nu af uit uwe hand de dood aan, die Gij me zult aanbieden, met al de smarten, die hem zullen vergezellen; ik  verenig ze met de smarten en de dood van Jezus Christus, en ik offer ze U op tot uitboeting mijner zonden”.

Christus is de dood ingegaan om onze zonden uit te boeten. Hij heeft er al de verschrikkingen van uitgestaan om de oneindige boosheid ervan uit te wissen.

Daarom moeten wij onze ziekte verdragen om onze eigen zonden uit te boeten, doodzonden misschien, twijfelachtige biechten, lauwe  communies… Wij zijn ledematen van Christus, van Christus’ mystiek lichaam. En dat lichaam is gekruisigd, dat hoofd is met doornen gekroond. Zou het wel passen dat de ledematen vertroeteld worden onder een met doornen gekroond hoofd? “Non decet sub capite spinoso membrum esse delicatum”.

Wij, zieken, gelijken op de gekruiste Christus, zodat we met Hem, deelachtig worden aan zijn verlossingsverdiensten, als we maar in staat van genade zijn en ons inzicht verenigen met het zijne.

Tevens hebben we nog het geluk te kunnen boeten voor de zonden van anderen; wij zelf, medeverlossers met Christus, zondaars bekeren, missionarissen helpen in hun apostolaat, zielen helpen in hunne heiliging. “Ik vul in mijn lichaam aan wat aan Christus’ lijden ontbreekt” zegt letterlijk de H. Paulus in zijn brief tot de Colossensers 1, 24. Christus’ mystiek lichaam blijft een lijdend lichaam alle eeuwen door.

Ook wij kunnen een lam Gods zijn, dat de zonden der wereld wegneemt.

Door de vermorzeling  des harten zullen we gaarne het lijden opnemen, waardoor de zelfheiliging en het apostolaat mogelijk worden. Want zonder deemoed en ootmoed, zonder lijdensvaardigheid geen christendom, geen onthechting, geen heiliging!

De zonde blijft dan de struikelsteen, de zonde, die een zoeken is naar het genot, het onmiddellijk voor de hand liggende plezier. Het lijden, de pijn, de ziekte brengt de zondige begeerlijkheid tot de orde, waarin God alles heeft geschapen. De zonde leidt ons van God weg; het lijden brengt ons tot Hem weer. Aan het gebrek aan vermorzeling des harten is het te wijten dat we zo weinig vorderingen maken in de deugd en we niet opklimmen tot de graad van heiligheid, die God van ons verwacht.

Laten wij, zieken, vóór elke pijn, ons vernederen; vóór elke inspuiting, elk verband, elk innemen van medicijnen, elke slapeloze nacht, ootmoedig een act van berouw verwekken en in die geest elke onaangenaamheid van ons ziek-zijn verdragen: de gedwongen onbeweeglijkheid tot uitboeting van het uitgaan naar slechte of gevaarlijke vergaderingen, bals, cinema’s, drankgelegenheden, spel en sport; het gedwongen alleen-zijn voor de zondige of gevaarlijke gezelschappen; het gebrek aan eetlust tot uitboeting van de gulzigheid; hoofdpijn voor de slechte, onvriendelijke gedachten en oordelen; de pijn van operatie, inspuitingen, drankjes en pillekens voor allerlei  overdreven zoeken naar lekkers en genot. Hebben we ons iets te verwijten in een van die zaken, verdragen we het dan tot uitboeting van onze eigene zonden; is ons geweten rein, nemen we het dan op als een beproeving, tot heiliging onzer ziel, tot boete voor de zonden der wereld.

We worden dikwijls gestraft waar we gezondigd hebben. De natuur straft zichzelf, zegt een spreekwoord. Alle zonde tegen een der tien geboden Gods is een zonde tegen de natuur, een wanorde in Gods regeling en wetten, die moet hersteld worden. We weten echter dat niet alle ziekte een straf  is. Niemand leed meer dan  Jezus, de driemaal heilige, en Maria, de Koningin der heiligen. Dikwijls kiest God de braafsten uit om met Christus offerlammekes te zijn, die de zonden der wereld wegnemen.

Laten we er dan, in geest van  boete  dankbaar gebruik van maken, aan Jezus’ minnend Hart heerlijke geschenken geven, die Hem in staat stellen zijn groot en grootse werk van

verlossing over heel de wereld voort te zetten!

 

JESU, LIEFSTE JESU MIJN      (G. Gezelle)

Jesu, liefste Jesu mijn,

eilaas,

kon ik van mijn leven zijn

zo dwaas,

dat ik uwe liefde niet

en zag,

dat ik U alleene liet

en lag

verre van mijn vaderlijke

huis,

levende onder ‘t wereldlijk

gespuis?

Jesu, liefste Jesu mijn,

welaan,

‘t zal nu voor mijn leven zijn

gedaan;

weigert me uw genade niet,

o Heer,

ik, die U alleene liet

één keer,

nimmer meer en loop ik deur:

in huis

blijve ik, kwame al d’helle en heur

gespuis!

 

ALS EEN BOEK

(Uit ‘Sterren en dauw’, door Jac. Schreurs M. S. C. 1935, ‘Vox Romana’, Schiedam)

Als een boek ligt heel mijn wezen

Voor Uw aanschijn open, Heer;

Wil mijn grote schuld niet lezen

Op Uw goedheid hoop ik, Heer...

Wil dat droef deel van mijn leven,

Waar, op weinig zwarte blaên,

Al mijn schuld staat uitgeschreven,

Voor vandaag maar overslaan.

‘k Heb niet over U te klagen,

Klaag ook Gij niet over mij;

‘k Heb alleen U iets te vragen,

Vraag ook Gij dan iets aan mij...

Op Uw goedheid mag ik hopen;

Als een boek met nieuw begin,

Ligt mijn leven voor U open..,

Schrijf er, Heer, Uw leven in.

 

ZONDESCHULD         (Jac. Revius)

‘t En zijn de Joden niet, Heer Jezus, die U kruisten,

Noch die verraderlijk U togen voor ‘t gericht

Noch die versmadelijk U spogen in ‘t gezicht,

Noch die U knevelden en stieten U vol puisten;

‘t En zijn de krijgslui niet die, met hun felle vuisten,

De rietstok hebben of de hamer opgelicht,

Of het vervloekte hout op Golgotha gesticht,

Of over uwen rok tsaam dobbelden en tuischten;

Ik ben ‘t, o Heer, ik ben ‘t die U dit heb gedaan,

Ik ben de zware boom, die U had overlaân,

Ik ben de taaie streng, waarmee gij waart gebonden,

De nagel en de speer, de gesel, die U sloeg,

De bloedbedropen kroon, die uwe schedel droeg;

Want dit is al geschied, helaas, om mijne zonden.