Kerstbrief

Bron: District België - Nederland

Antwerpen, Kerstmis 2021.

 

Beste Vrienden en Weldoeners,

 

Ieder eindejaar zingen we het Te Deum, U God loven wij, U prijzen wij.

 

Afgelopen jaar hebben wij misschien nog meer dan andere jaren, redenen te meer om de Goede God, Jezus, Maria, alle Engelen en Gods lieve Heiligen te danken voor wat wij mochten doen, zien en meemaken voor zijn glorie. Inderdaad, het valt op dat er een toename van gelovigen te bespeuren valt in onze kapellen te Antwerpen en Gent. Als maar meer jonge mensen, jonge gezinnen en zoveel anderen ontdekken niet alleen bij ons, maar ook elders in ons District van de Benelux als over de gehele wereld, de katholieke Traditie via het apostolaat van onze Broederschap, trouw aan haar Stichter Mgr. Marcel Lefebvre.

 

Van de generatie die vijfendertig jaar geleden en langer ons apostolaat heeft mogelijk gemaakt in Vlaanderen, zijn de meeste pioniers naar het Vaderland vertrokken. Hun plaatsen zijn ingevuld en aangevuld. Zij hebben het mogelijk gemaakt dat nieuwe generaties, die niet in de Traditie van de H. Kerk grootgebracht zijn, haar nu mogen ontdekken en erin openbloeien. Gedenken wij hen in onze gebeden. Het is ook een wijze van danken.

 

Op Nieuwjaar vangen we het nieuwe jaar aan met het Veni Creator, Kom Schepper Geest. Wat zal het nieuwe jaar ons allemaal brengen? Wij kijken alvast, met vol vertrouwen, uit naar onze H. Sacramentsprocessie op zondag 19 juni en naar de priesterwijding van E.H. Jan de Bruyn op het feest van Maria Visitatie, 2 juli, te Zaitzkofen. Hopelijk zullen we dit laatste met velen in het seminarie te Zaitzkofen (Duitsland) kunnen meemaken.

 

Mijn confraters, Eerwaarde Bochkoltz en Broeder René Maria, en ik danken u voor uw gebed en financiële steun ter ondersteuning van ons apostolaat tijdens het afgelopen jaar, en verzekeren u van ons gebed en dienstbaarheid in Jezus en Maria, en wensen u Gods vrede toe!

 

Wij wensen u een Zalig Kerstfeest en Gelukkig Nieuwjaar!

 

Eerw. J. Verlinden, L. Bochkoltz en Broeder René Maria

De Bekering van Jan Pruysselinghe, 24 december 1777

De Pastoor was in zijn element: reeds twee geslagen uren was hij bezig met zijn antiquiteiten te tonen, te beschrijven … Met zijn antieke handen trok de antieke Pastoor een antiek schuifje open, en haalde daaruit een antiek boek. De Pastoor las de vraag in mijn ogen en zei: “Dat is de Kroniek van deze parochie van mij van vóór de Franse Revolutie.”

Ik las een tekst op goed geluk af: “Hoc anno Domini 1777, nocte Nativitatis, Johannes Pruysselinghe, vulgo dictus ‘Pruis’, ex insigni latrone exemplaris paroecianus factus est. Deo gratias!” (1)

“Wat is dat?” vroeg ik.

“Dat kan ik u vertellen”, zei de Pastoor, “Wilt ge ‘t horen en ‘k zal ‘t u vertellen, zoals ik het vernam uit de mond van Prokes Peer, de oude scheper, nu al sedert dertig jaar dood en be graven, die het wel honderdmaal had horen vertellen van zijn eigen vader, Peers Proke, die Jan Pruysselinghe persoonlijk had gekend, een eeuw geleden nu.”

De Pastoor slabberde eens aan zijn romer, trok eens aan zijn sigaar en zei:

“Wel … op deze parochie Hooighem, toen Maria-Theresia van Oostenrijk Koningin was van ons land, leefde alhier een oud moederke, de weduwe Pruysselinghe, met haar enige zoon Jan … Ze woonden op de heikant, en al wat uit de hei komt, is wild. Jan was wild, ruw. Hij was wildstroper, en schoot op drie nachten meer fazanten en kwakkels dan een ander wel op drie maanden tijd.

Nu gebeurde ‘t eens dat Jan, weer op stroop- tocht uit, onverwacht op de Schout stiet; en, plots verrast, of misschien zijn hoofd kwijt, wees hij naar de Schout, met zijn tweeloop. Niet dat hij van zin was die officiële beambte, die toch de vertegenwoordiger was van Keizerin Maria-Theresia, zo maar paf dood te schieten! Dat niet! De Schout floot en twee honden vlogen uit de struiken op. Toen viel een schot, en één hond zeeg morsdood; en een tweede schot, en een tweede hond jankte met een kapotte poot de hei in. En weg was Jan en de Schout stond daar alleen bij zijn dode hond. Van toen af leefde Jan in de mastbossen. Wel kwam hij van tijd tot tijd eens met de gauwte thuis aan, maar dit moest zó voorzichtig ge- beuren! Al tweemaal had Jan zijn beste benen moeten insmeren … En als hem dan de veld- wachter over de heide zag wegschuiven als een wind, dan stoefte deze: “Ja, moederke Pruysselinghe, eraan moet hij toch, want de Wet heeft lange armen.”

“Kan waar zijn”, zei moederke, “maar ze heeft geweldig korte benen.”

De Pastoor slabberde aan zijn romer, trok een ronde witte walm uit zijn sigaar, vertelde voort. “Wel dan, Jan leefde in de bossen, al maan- den lang; en nu was het weerom Kerstmis of liever de vooravond ervan. ‘t Sneeuwde en al- les lag ondergesneeuwd; en de kraaien krasten van miserie en ‘t vroor, en de reigers stonden stokdood op het ijs … De hele dag had Jan ge- lopen om niet te bevriezen; en met zijn armen kruiselings over de schouders geslagen om zijn bloed in beweging te houden. Daar hingen weerszij zijn snor twee lange ijskegels lijk bij de Laplanders.

Maar Jan was de man niet om zijn eigen zo maar levend te laten bevriezen … Tegen de avond, zwierf hij naar ‘t dorp toe. En hij ging behoedzaam en hij dabbelde vooruit door de sneeuw van de binnenpaden; en eindelijk, toen hij daar stilstond, toen overviel hem opeens de gedachte, de vrees, dat hij dit jaar het stalleke niet zien zou. En meteen gevoelde hij ook, hoe alleen hij was op de wereld en hoe weggebannen van al de andere mensen en van zijn lief moederke, ginder …

Deze nacht zou de hoogheilige Kerstmis daar gebeuren, en hij wist, dan bleef elk jaar de kerk de hele nacht open. Hij sloop voort langs de kerkmuur, stiet voorzichtig de deur open en zag de donkere massa van het stalleke staan. Toen ging hij binnen, knielde neer, gelijk vroeger en keek … En in ‘t midden stond het kribbeke en rechts de Moedermaagd en links leun- de St-Jozef op zijn pelgrimsstaf … en statig stonden er de drie Koningen tussen: Melchior, Gaspard en Balthazar, Koning van Ethiopië en de landen daaromtrent, in zijn rozen rok en blauw-velours mantel en offerend een vaas balsemmirre aan Jezus-Mens … en daarboven de stralende ster van Bethlehem …

Jan keek en bewonderde … en toen liet hij zich verstrooien. Daar lag hooi en mos en warme bunt... Niet om te slapen, natuurlijk niet! Maar hij peinsde zijn eigen zo eens even verwarmen; anders niet!

Als een mens kan kiezen, dacht Jan, dan is ‘t maar redelijk dat hij het beste kiest. Zo, hij nam de blauw-velours mantel van Balthazars schouders, wikkelde die goed rond zijn leden, - en lag neer ... En na een stondeke, hij voelde de deugd van ‘t warme stro en den warmen man- tel, en hij had medelijden met Koning Balthazar. En nu was het of hijzelf koning was, en dat hij oorlog ging voeren tegen schouten en veldwachters, en … wel hij lag te ronken gelijk een trekzaag.”

“Maar om kort te zijn”, zei de Pastoor, “Jan schoot opeens wakker uit zijn droom, want hij hoorde de zware kerkdeur opengaan, toe- slaan; en vooraleer hij nu juist zijn ganse identiteit had weergevonden … Hij sprong op … ‘t moest rap gaan en puikrecht stond hij zelf nu met de blauw-velours mantel om de schouders, de vaas balsemmirre in de handen. Hij, Jan Puysselinghe, verschapen nu tot Koning Balthazar van Ethiopië en de landen daarom trent! Boven zijn hoofd, in de toren, sloeg de klok elf uur; en nu kwamen de mensen reeds voor de Middernachtmis, en zijn hart klopte zwaarder dan de torenklok en hij stond daar met bijna toegeloken ogen …

De kerk raakte vol, en nu eerst voelde Jan geweldig spijt dat hij, eens wakker, niet was buitengestormd, toen er nog maar enkele mensen binnen zaten. Maar de mensen kwamen maar bij en toe, tot vlak bij ‘t stalleke. Jan verloor half zijn bezinning, ‘t hart zonk hem weg doorheen de knieën! Op het bidbankske, vlak vóór ‘t stalleke, knielde rechts de Schout! Links de veld- wachter! En tussen de twee in, zat een oud ver- sleten smoeltje dat naar de kribbe opkeek van uit haar groten kapmantel: zijn moederke! Jan murmelde, onwillekeurig, een schietgebedje, ‘t eerst sinds lange maanden, jaren misschien; ‘t zweet parelde op zijn voorhoofd...

De Schout intussen en de veldwachter en zijn moederke baden maar voort, en Jan werd geruster, want hij voelde dat zij hem niet herkenden! Met zijn stoppelige baard, wilde snor, wilde haar en de pracht erbij van zijn rijken mantel …

En zijn oud moederke, van uit haar kapmantel, bad beurtelings tot het Kindeke Jezus en toen tot Ons-Lief-Vrouwke, en toen tot St-Jozef … en ze zei een tientje tot Koning Melchior en twee tientjes tot Koning Gaspard en daarna … en Jan stierf bijna! Daarna keerde zij haar ogen naar Koning Balthazar!

Ze bekeek hem een ogenblik en iets in hem trof haar, want ze prevelde nu half luid en Jan hoorde ‘t:

“Och! gij daar in ‘t stalleke, ziet naar mij, een arm moederke! en bewaar onzen Jan! Wees Gegroet...”

“Gij, schone herderkes, die weet wat het is ‘s nachts in de hei te zijn en in de sneeuw te sla- pen, schone herderkes, bidt voor onzen Jan!

Wees gegroet ...”

“En gij lieve Koning Melchior en gij, zoete prins Gaspard, en gij, Sint Balthazar, die van zo verre kwam, gij, patroons van alle reizigers en mensen op de baan bewaakt onzen Jan! Wees Gegroet...”

“Maar zwijg dan toch … of bid stil” morde de Schout.

Maar moederke Pruysselinghe ging voort … “Gij vooral, Sint Balthazar, waak op onzen Jan, want gij zijt precies onze Jan! Bewaar onze Jan van alle gevaren in ‘t bos, als daar alle baanstropers en alle tempeesten en boswachters en schouten zijn.”

Jan beefde van ontzetting en wenste zijn eigen moeder twintig duizend uren ver weg!

Terwijl moederke Pruysselinghe maar voort- ging met te bidden en terwijl de Schout aldoor morde en de mensen in de kerk steeds meer werden … en wachten op de Kerstmis … wierp Jan Balthazar opeens zijn mantel en vaas neer, sprong vooruit en de twee handen tezaam vooruitstekende riep hij tot de Schout: “Daar! bind me!” Moederke verloor haar zinnen.

Ge vermoedt wel wat er was toegegaan: het ge- bed der moeder had Jan zijn ruw hart geraakt, en zich bekeerd!

De rest hoef ik niet meer te verhalen. Hoe in de sacristie, waar ‘t verder af liep, de Schout grootmoedig vergiffenis schonk, hoe Jan neer- knielde om aan de Pastoor zijn biecht te spreken, en ja, ‘t moederke verloor bijna een tweede maal haar zinnen, van geluk ditmaal!

En toen begon de H. Mis en Jan zat met zijn moederke en de Schout in ‘t koor.

Nooit was er schoner Kerstfeest op de parochie! Alleen de Koster was wat korzelig, omdat Jan het stalleke wat ‘verdesterweerd’ had.

“En wilt ge nu ‘t fijne van ‘t leste weten?” vroeg me de Pastoor: “Jan streed in 1789 mee te Turnhout in den Patriottenslag, en sneuvel- de in den Boerenkrijg in 1798.”

Zo vertelde me, simpelweg die oude Pastoor. En hij hield het van Prokes Peer, de oude scheper, zoon van Peers Proke; en ‘t gebeurde in een andere eeuw, toen er nog zoveel anders was dan nu … anders en beter!

bron: E. Fleerackers, Kijkkast (1932).